xiv.
Elke vluchteling arriveert op zijn manier. Sommigen de ochtend na de vlucht, anderen op het moment dat ze hun inburgeringsdiploma krijgen. Sommigen telkens opnieuw, anderen nooit. Bij zijn moeder gebeurt het op de dag dat ze weer gastvrouw mag zijn. Op de avond dat ze voor het eerst in het nieuwe land iemand te eten kan vragen. Geen andere vluchtelingen, die verhalen ruilen als sigaretten, maar mensen van hier, die ze zomaar heeft leren kennen, zonder speciale bedoelingen. Ze heeft er zich toe moeten zetten hen uit te nodigen, ze schraapt het geld bij elkaar voor een maaltijd die aan haar eigen bescheiden eisen voldoet. Ze stort zich op de gelegenheid. Ze is er met heel haar hart bij. Ze vergeet een paar gelukkige momenten lang de grammaticafouten die in haar zinnen sluipen wanneer ze haar best doet om grapjes te maken. Stralend serveert ze haar aankomst.
xxxv.
Vluchtelingen raken vaak tussen wal en schip. En als ze aan land komen, worden ze afgescheept. Dat is frustrerend. Het vreemde land is de vreemdeling een raadsel. Even toegankelijk als ongenaakbaar. En hij leert dat een landrot geen zeebenen, maar een rotland wel zeearmen heeft. Een wel heel oubollige grap.
xxxvi.
Brieven naar huis zijn praatjes voor de vaak. Ik zweer dat ik de leugen zal dienen, dat ik gebruik zal maken van het leugentje om bestwil, zowaar helpe mij mijn trots. Moeder, in het nieuwe land is het geweldig. Vader, we hebben het in het nieuwe land heel goed. Moeder, kon u maar komen kijken hoe we ons nieuwe huis hebben ingericht, het is van alle gemakken voorzien. Vader, wat zou het fijn zijn als ik u in mijn gloednieuwe Passat mee kon nemen voor een tochtje door de bergen. Moeder, het enige wat we missen, vader, het enige wat aan ons geluk ontbreekt, is uw aanwezigheid.
[fragmenten uit Ilija Trojanow, Na de vlucht (Nach der Flucht, 2017), vert. José Rijnaarts. De Geus, 2019]