Uitgeverij Pluim, 2020
De dag nadat ik mijn vertaling had ingeleverd maakte ik een wandeling over de Veluwe in de buurt van Radio Kootwijk. Hartje herfst: sprookjesachtige paddenstoelen, schitterende kleuren. Maar de meeste foto’s heb ik gemaakt van twee objecten waaraan ik waarschijnlijk achteloos voorbij zou zijn gelopen als ik de hierboven genoemde roman niet had vertaald. Een citaat uit het eerste hoofdstuk:
An diesem kaum erkennbaren Kamm, wo die gepflegte Rasenfläche mit Blumenbeeten und Teich hinter dem Eingang des Parks verwildernd zum Tal hin abfiel, stieß die Stadt an ein Ende. Am Fuß des Abhangs Bäume, der schmale Fluß, dahinter Schilf, Marschland, Gras, Weidenbäume. Die Strommasten, filigrane Riesen, breitbeinig und kopfarm, wie im Anmarsch auf die Stadt erstarrt.
Op deze nauwelijks als zodanig herkenbare hoogte, waar het goed onderhouden grasveld met bloembedden en vijver achter de ingang van het park verwilderend afhelde naar het dal, hield de stad op. Aan de voet van de helling bomen, de smalle rivier, daarachter riet, polderland, gras, wilgen. De hoogspanningsmasten, filigraanreuzen, wijdbeens, kleinhoofdig, als verstard in hun mars naar de stad.
De twee niet meer werkende hoogspanningsmasten op de Veluwe bij Kootwijk stonden te pronken in een goudgeel decor, maar dat was niet de reden waarom ze mijn aandacht trokken. Ook onderweg op de fiets of in de trein constateer ik telkens weer dat ik door het vertalen van Am Fluß anders naar hoogspanningsmasten in het landschap ben gaan kijken, of liever, dat ik ze nu pas bewust zie. Filigraanreuzen, inderdaad, of ook, zoals ze later in de roman worden beschreven, ‘verdwaalde ongevaarlijke reuzen, rank en roerloos, verstard op de vlakte (…) met hun zes nutteloze armen onbeholpen gespreid als teken van hun weerloosheid, of van radeloosheid omdat ze niet weten welke kant ze op moeten’. Op de een of andere manier associeer ik die masten nu ook met de marcherende Enten in The Lord of the Rings. Maar dat beeld komt voor mijn rekening, de auteur zou die grote bomen waarschijnlijk te plomp vinden om te worden vergeleken met haar ‘ranke reuzen’.
Rivieren en rafelranden
Langs de rivier is het verhaal van een Duits-Joodse vrouw die binnen Londen verhuist naar een multiculturele straat in Oost-Londen. Een Kroaat heeft er een tweedehandskledingwinkel, waarvan de opbrengst bestemd is voor Bosnische vluchtelingen, een Pakistaan runt er een internetwinkel, er is een islamitische school en in de buurt wonen veel orthodoxe joden. De verteller neemt daar afscheid van de stad waar ze jaren heeft gewoond en doet dat met een wandeling van een halfjaar (van september tot april) langs de Londense rivier de Lea, in haar eentje, elke dag een stuk, vanaf het Springfield park in haar buurt tot aan de monding in de Theems. Ze vertelt wat ze ziet en haalt herinneringen op aan de Rijn, de rivier waaraan ze is opgegroeid, en aan andere rivieren die in haar leven een rol hebben gespeeld: de Saint Lawrence, de Hooghly, de Tisza, de Neretva en de Oder. Ze heeft niet alleen een zwak voor rivieren, maar ook voor de rafelranden van de stad en de rafelranden van het leven, voor het dwarse, het stuntelige, het stuitende. Ze laat zien hoe mooi het lelijke kan zijn en hoe bijzonder het banale.
Poëtisch proza
De stijl waarin ze dat doet is bijzonder. Esther Kinsky is van oorsprong dichter en verloochent die afkomst in haar proza niet. Als haar vertaalster moest ik niet alleen letten op het ritme van haar soms halve-paginalange, meanderende zinnen, maar bijvoorbeeld ook op allitteraties en binnenrijmen, zoals in het volgende tafereel, dat zich afspeelt in Tel-Aviv, een van de steden waaraan de hoofdpersoon tijdens haar verblijf in Londen herinneringen ophaalt:
Männer standen auf den Balkons und rauchten, sie sprachen in ihrer rauhen, von kleinen, heiseren, manchmal glucksenden, manchmal bellenden Lachwellen unterspülten Sprache, von der ich nur wenige Worte verstand. Später in der Nacht setzte ein Stöhnen und Wimmern ein, das durch die dünnen Wohnungswände drang und mich ratlos machte. Es paßte nicht zu den grellen, geschäftigen Tagen, zum Scheppern der Geschirre während der Essenszeiten, dem tiefstimmigen Lachen der Frauen und den glucksenden Gesprächen der Männer, nicht zum Rattern des Aufzugs und zum Klappern der Schritte auf den hallenden Treppen.
Regel 2: bellende Lachwellen – bellen = blaffen; Wellen = golven. Toeval, die twee -e’s? Of een bewust binnenrijm? Gelukkig werpt mijn moedertaal me een oplossing in de schoot die me van elke twijfel verlost: blaffende lachsalvo’s. Twee -a’s, drie zelfs. Een salvo is weliswaar geen golf, maar past hier wonderwel.
Regel 5: Es paßte nicht zu den grellen, geschäftigen Tage. Grell = schel, schril, fel; geschäftig = bedrijvig, druk, bezig. Allitteratie en binnenrijm. Jammer genoeg weet ik alleen de allitteratie te redden in een enigszins van het origineel afwijkende vertaling: drukke dynamiek.
Regel 5 en 6: zum Scheppern der Geschirre. Scheppern = rammelen. Geschirre = bestek. De vertaalster legt het hoofd in de schoot; hier lukt het niet. Maar het verdriet is van korte duur, want het tiefstimmige Lachen in de volgende regel kan allittererend worden vertaald met laagstemmig gelach, waar als bonus ook nog eens een binnenrijm in zit. In vakjargon noemen we dit compenserend vertalen: je verliest iets op de ene plek, je wint iets op de andere.
Regel 7: Rattern, Klappern, Hallen = ratelen, klapperen, galmen. Dank je wel, dierbare moedertaal, voor deze drie -a’s.
Dat alles leidt tot de volgende vertaling:
Mannen stonden op de balkons te roken en te praten in hun rauwe, door kleine, schorre, soms hikkende, soms blaffende lachsalvo’s ondermijnde taal, waarvan ik maar een paar woorden verstond. Als het nacht werd, begon er een gekreun en gejammer dat door de dunne muren drong en me tot wanhoop dreef. Het paste niet bij de drukke dynamiek van de dagen, bij het gerammel van bestek rond etenstijd, bij het laagstemmige gelach van de vrouwen en de hikkende gesprekken van de mannen, bij het geratel van de lift en het geklapper van voetstappen op de galmende trappen.
Sebald
Van de techniek van het vertalen nog even terug naar de inhoud van de roman en de positie van de auteur. Esther Kinsky wordt vaak vergeleken met W.G. Sebald; afgelopen zomer kreeg ze in eigen land de eerste Sebald-Literaturpreis. Behalve voor rivieren en stadsranden koestert ze net als Sebald sympathie voor buitenstaanders, immigranten, zonderlingen. Wat ze over hen vertelt, heeft geen plot, maar zo’n ‘plot’, of laten we zeggen het beeld van een leven, vormt zich dankzij de waarnemingen van de auteur als vanzelf in het hoofd van de lezer. De Kroaat in haar straat, die zijn liefdadigheidstweedehandswinkel gaandeweg beu wordt, de vogelkoning van het park die wordt opgehaald door de psychiatrische crisisdienst, de alles voor haar familie bedisselende joodse vrouw met de enorme pruik achter de kassa van haar winkel – het zijn personages in het theater van de moderne stad, onbeduidend, alledaags, behalve wanneer je aan de hand wordt genomen door iemand die heel precies kijkt en vervolgens heel precies vertelt wat ze ziet. Daardoor ga je zelf anders kijken naar de wereld om je heen, naar de mensen, de dingen, de dieren. Stadszwanen bijvoorbeeld, die zo graag nog eens wilde zwanen zouden zijn.
Der River Lea ist ein kleiner Fluß, von Schwänen bevölkert. Sie segelten stillweiß und unbeteiligt durch das abnehmende Licht, mit einer kaum merklichen Feindseligkeit gegenüber jedem Betrachter. Doch in diesem Herbst sah ich auch, wie sich etliche von ihnen damit abmühten zu verwildern. Sie jagten einander über das Wasser, stießen hilflos verdrossene Laute aus, wenn sie ein paar Meter in die Luft stiegen, reckten die Hälse vor, das Gefieder unter den gespreizten Flügeln war schmutzig und struppig, die Köpfe starr von Abenteuerlust. Kurz darauf trieben sie wieder auf dem Wasser, sie alle Besitz des Königshauses und belüstert von zugewanderten Zigeunern, die, wie es heißt, gerne Schwäne essen, ihres schweren und etwas bitteren Fleisches wegen.
De River Lea is een kleine rivier, bevolkt door zwanen. Wit, stil en sereen zeilden ze door het tanende licht, met een nauwelijks waarneembare vijandigheid tegenover iedereen die naar ze keek. Maar die herfst zag ik er ook die hun best deden om te verwilderen. Ze joegen elkaar over het water, stootten hulpeloze, misnoegde kreten uit als ze een paar meter opvlogen, rekten hun hals, het gevederte onder de gespreide vleugels vuil en ruig, de op avontuur beluste kop strak naar voren. Even later dreven ze weer op het water, allemaal eigendom van het koningshuis en verlekkerd gadegeslagen door hier wonende zigeuners die, naar het heet, graag zwanen eten om hun wildsmaak en het wat bittere vlees.