Uitgeverij Lebowski, 2019
Wer spricht da, wenn einer von früher erzählt, auf sein erstes Glühen in der Kindheit blickt, wessen Stimme macht hier den Anfang, sagt Es war einmal – ein unvergesslicher, gültiger Alpensommer.
Wie vertelt er wanneer iemand over vroeger praat, wanneer hij terugblikt op zijn eerste verrukking als kind, van wie is de stem die zegt: Er was eens – een onvergetelijke, onvervalste zomer in de Alpen.
Best lastig, de eerste zin van deze roman. Wat is bijvoorbeeld ‘ein gültiger Sommer’? Gültig: geldig, rechtsgeldig, wettelijk, deugdelijk, gangbaar – zegt het vertaalwoordenboek. Daar schieten we weinig mee op. Gelukkig heb je als vertaler nog ander gereedschap. Een Duits synoniemenwoordenboek wees me via woorden als hundertpro, bombensicher en authentisch de weg naar onvervalst. De meeste moeite had ik met de drie eenvoudige woorden: Wer spricht da. Wie spreekt er (of: Wie praat er) klinkt geforceerd. Misschien: Wie is er aan het woord wanneer iemand over vroeger vertelt? Ook dat wringt, je denkt aan een vergadering. Toch heb ik die oplossing een hele tijd laten staan. Jammer genoeg. Want lang voordat je vertaling af is, komt je uitgever geheid met het verzoek: ‘Heb je alvast een stukje voor de pr?’ Zo kan het gebeuren dat een versie die je in een later stadium verwerpt toch voortleeft. Pas op het laatst kwam ik op het idee om sprechen en erzählen om te draaien.
Pianovingers
De vraag waar het in deze eerste zin om gaat en die als een rode draad door het boek loopt, is: kun je als volwassene wel vertellen hoe je als kind was, wat je als kind dacht en hoe je je voelde? Of, zoals de schrijver het zelf in een andere passage verwoordt: ‘Bestond degene die hier terugkijkt dan al als het kind dat hij zich amper kan herinneren?’ Zijn eigen antwoord: ‘Ik denk het wel. Degene die hier terugkijkt, was er al in de tijd dat hij een kind was, het eenzame kind uit die tijd zit nog in hem.’ In deze autobiografische roman probeert de schrijver zo dicht mogelijk bij dat kind te komen, dat hij nu eens in de derde, dan weer in de eerste persoon ten tonele voert, nu eens als ‘hij’, dan weer als ‘ik’. Hij doet dat voor een deel in lange, samengestelde zinnen, die soms ogenschijnlijk aarzelen, pas op de plaats maken, zichzelf corrigeren of aanscherpen. Bijvoorbeeld wanneer hij onder woorden probeert te brengen wat er precies gebeurde toen hij als elfjarig jongetje werd misbruikt door de muziekleraar van het internaat waar hij na de scheiding van zijn ouders was ondergebracht.
En ik weet ook nog – een weten alsof het uit je huid komt, alsof je met je huid kunt denken – hóé hij me aankeek, begerig op een stille manier, en hoe geschokt ik was toen ik die door Bach en Schütz als het ware geheiligde pianovingers in het licht van de adventskaars midden in dat wegvloeiende zag, wat uit mij kwam en nog van mij was, maar ook al van hem, wat hij uitsmeerde waar de huid het meest gespannen was, zodat er over de rest van de huid tot aan de hals kleine rillinkjes liepen, en wat hij ook nog vlug, bijna bedeesd, naar zijn lippen bracht om ervan te proeven – beelden waarvoor de volwassene, ondanks de decennia die ertussen liggen, zijn hand in het vuur zou steken.
Baarlijke nonsens
Juist door zijn stijl, de tastende zinnen, het zichtbare zoeken naar woorden die doordringen tot de kern, toont Kirchhoff beter dan wie ook hoe zoiets in zijn werk gaat, hoe een kwetsbaar kind door een volwassene die hij bewondert en aantrekkelijk vindt (de jongen vergelijkt zijn leraar met Winnetou), kan worden gemanipuleerd en ingesponnen in een web waar hij niet meer uit kan, en op dat moment voor een deel ook niet uit wil. Sommige Duitse recensenten verwijten Kirchhoff dat hij de ‘verhouding’ tussen de jongen en zijn leraar verheerlijkt. Dat is baarlijke nonsens. De hoofdpersoon noemt zich als volwassene geen slachtoffer, hij zegt niet dat hij voor het leven is beschadigd, maar de ervaringen in zijn jeugd hebben hem wel gevormd; ze hebben zich ingevreten in zijn geheugen, drukken een stempel op zijn levensverhaal, en hij laat er geen misverstand over bestaan dat zijn kinderlijke vertrouwen danig is beschaamd. Niet alleen door de leraar die ‘zich toe-eigende wat niet van hem was’, in een situatie waarin ‘de oudste steeds meer neemt en de twaalf- en later dertienjarige steeds meer geeft, elke rekbare spier van zijn lichaam, en dat op plaatsen die een altijd-maar-meer in de hand werken.’ Maar ook door andere volwassenen die op zijn minst vermoed moeten hebben wat er zich afspeelde. ‘Je bent het toch goed te boven gekomen’, zegt zijn oude moeder wanneer hij het decennia later tijdens een wandelingetje in de tuin van het bejaardenhuis met haar probeert te hebben over wat hem als kind in het internaat is overkomen. Ze wil er niets over horen. ‘Dus begonnen we aan de terugweg, en het korte gesprek over wat de zoon helemaal niet goed te boven was gekomen, alleen te boven was gekomen, was afgelopen.’
Ode aan de taal
Over de moeder gesproken: ook de verhouding tussen de zoon en haar wordt in de roman ontleed met een oprechtheid die even pijnlijk als ontroerend is. Evenals in iets mindere mate de verhouding met de vader. En dan zijn er nog die in de eerste regel van de roman genoemde onvervalste zomers in de Alpen, die me als de lezer die een vertaler ook is, deden watertanden. Ik wilde meteen naar de Schwarzsee en naar Kitzbühel. Maar het allerbelangrijkste van Het onkind is toch wel dat het één grote ode is aan de taal. De taal is voor het eenzame kind niet alleen een bron van plezier, maar ook een houvast, een kameraad, die eerst het jongetje, later de puber en nog weer later de volwassen man door het leven helpt. Bijvoorbeeld na de verhuizing van het gezin (de jongen is dan zeven) van de grote stad Hamburg naar het dorp Kirchzarten.
Behalve alle dierengeluiden, wolken gierlucht en de geur van hooi of van most uit kruiken was er het Alemannisch, dat uit alle monden kwam en dat ik in me opnam als muziek. En vaak vermengden woorden zich met tot dan toe onbekende geuren, zoals die van oud krantenpapier, in handzame repen op een spijker geprikt, en van vochtig hout in de vorm van een kist met daarop een zitting met een gat in het midden: de Abort, zoals het toilet op de boerderij en ook op school werd genoemd, uitgesproken met een dubbele b en een enigszins langgerekte a. Nooit zal ik mijn eerste blik in de kuil onder het gat in de houten poepdoos vergeten, op het bruinachtige geglinster daaronder, en nooit zal ik vergeten dat boer Pius Hug de jongen uit Hamburg, die huiverde voor het hok vol spinnenwebben en stank, vol begrip troostte met de prachtige nieuwe woorden: Wenn de nur saiche musch’, Bub, brusch’ it auf de Abbort, gehsch’ dehinder. Als je alleen moet zeiken, jongen, hoef je niet naar de plee, doe het dan gewoon d’r achter.