Uitgeverij Querido, 2017
Daniel Kehlmann (1975) publiceerde in 2005 Het meten van de wereld, een wereldberoemd geworden roman over het leven van twee negentiende-eeuwse genieën: Alexander von Humboldt en Carl Friedrich Gauß. Daarna schreef hij een aantal eigentijdse romans. Met zijn zojuist verschenen roman Tijl keert Kehlmann terug naar de geschiedenis, deze keer niet de negentiende, maar de zeventiende eeuw. De tijd dat Europa werd verscheurd door godsdienstoorlogen; de kleine ijstijd, toen heksen de schuld kregen van honger, kou en mislukte oogsten; de tijd dat drakenkunde een serieuze wetenschap was. De verbindende figuur in de roman is Tijl Uilenspiegel, de schelm uit de volksverhalen die in de veertiende eeuw door de Nederlanden en Duitsland trok en iedereen voor de gek hield met zijn streken. Kehlmann verplaatst hem naar de zeventiende eeuw en maakt van hem een intelligent en veelzijdig personage: een vileine paljas die de mensheid een spiegel voorhoudt, maar ook een goedhartig man die troost biedt aan de lijdende mens, ook al is dat bijvoorbeeld een koning die hij tot dan toe altijd heeft bespot.
De eerste zinnen van de roman luiden:
Der Krieg war bisher nicht zu uns gekommen. Wir lebten in Furcht und Hoffnung und versuchten, Gottes Zorn nicht auf unsere fest von Mauern umschlossene Stadt zu ziehen.
De oorlog had ons tot nog toe niet bereikt. We leefden in vrees en hoop en probeerden te voorkomen dat we Gods toorn afriepen over onze stevig ommuurde stad.
Het eerste zinnetje was lastig. ‘De oorlog was (tot) nog (toe) niet naar ons (toe) gekomen’ klinkt stuntelig. Een andere mogelijkheid: ‘De oorlog had ons tot nog toe gespaard’ klinkt beter, maar is niet helemaal juist. ‘Bereikt’ zat me aanvankelijk ook niet lekker. Mijn twijfel verdween bij de volgende passage verderop in het boek:
Deze oorlog was (…) nu eens gegroeid, dan weer gekrompen, hij was wat heen en weer gekropen, had het noorden verwoest, zich naar het westen gekeerd, een arm naar het oosten en een naar het zuiden uitgestoken, zich met zijn volle gewicht op het zuiden gestort en was daarna weer een poosje in het noorden neergestreken.
De oorlog – in dit geval de Dertigjarige Oorlog (1618-1648), die miljoenen het leven kostte – wordt hier voorgesteld als een zelfgenoegzaam monster dat lukraak zijn verwoestende tentakels uitslaat. Of een stad of dorp onder de voet wordt gelopen of de dans ontspringt, lijkt een kwestie van willekeur. Of van tijd. Mijn vertaling van het eerste zinnetje paste bij dit beeld.
Twijfelen, keuren, checken – het hoort bij vertalen. Een eurekagevoel als je het juiste woord vindt, frustratie als een woord in jouw taal geen of alleen een kleurloos equivalent heeft. Even terug naar dat stadje van daarnet. Uiteindelijk wordt het toch door dronken soldaten uitgemoord en verwoest. Ruim een jaar voor die fatale gebeurtenis raakt het op een vrolijker manier in rep en roer als het bezoek krijgt van Tijl Uilenspiegel. Tijl zal later opklimmen tot hofnar, maar is op dat moment wat de Duitsers met zo’n mooi woord een Gaukler noemen: een rondreizend artiest die op markten en pleinen optreedt als goochelaar, jongleur, koorddanser en acrobaat. Bij ons heet zo iemand heel prozaïsch een kunstenmaker. Je kunt je suf googelen en er honderd wikipedia-artikelen op nalezen, maar dat is de term. We hebben prachtige woorden voor zotten en dwazen: pias, potsenmaker, hansworst, maar die dekken de lading niet. Lankmoedig neem je als vertaler je verlies en je zint op wraak. Want onze moedertaal mag dan zoals elke taal soms tekortschieten, ze is ook gul, zolang je maar openstaat voor haar gaven. Terwijl ik in mijn achterhoofd nog treur om de verloren schoonheid van de Gaukler, beland ik al vertalend bij een prinses die constateert dat haar vader in een bepaalde situatie niet weet wat hij moet zeggen. Jetzt fiel wiederum Papa nichts ein. Ik wrijf in mijn handen en tik: Nu stond papa met zijn mond vol tanden. Een mooie uitdrukking waarbij het Duits het nakijken heeft.
Daarna krijg ik nog enkele keren de gelegenheid om compenserend te vertalen, zoals de vakterm luidt. Eén kans laat ik schieten. Tijl maakt carrière, ik zei het al, en wordt de hofnar van Frederik V en Elisabeth Stuart, bijgenaamd de Winterkoning en de Winterkoningin. Die twee leiden een winter lang een luxe leven als koning en koningin van Bohemen, tot ze na een vernietigende nederlaag op het slagveld smadelijk uit Praag worden verjaagd. Als koningspaar zonder land trekken ze met hun hofhouding van ballingsoord naar ballingsoord, steeds berooider, nergens welkom, de risee van Europa. Uiteindelijk nemen ze hun intrek in Den Haag, aan de Kneuterdijk, maar dat laatste schrijft Kehlmann er niet bij. Waarom zou hij ook: in het Duits is ‘kneuter’ een nietszeggend woord. Maar in het Nederlands roept het allerlei associaties op die wonderwel passen bij dat verguisde koningspaar. Mijn vingers jeukten. Ik heb de verleiding weerstaan. Ook in de Nederlandse versie neemt het paar zijn intrek in een villa in Den Haag, en niet in een villa aan de Kneuterdijk in Den Haag. Jammer? Stel dat ik het Daniel Kehlmann had gevraagd? Misschien had hij wel gezegd: Leuk, doe maar!
Tijdens het vertalen van deze roman heb ik niet alleen verliezen weggeslikt en dankbaar de cadeautjes aanvaard die mijn moedertaal me in de schoot wierp, ik heb ook innig genoten, vooral van de vele geestige beschrijvingen en dialogen. Hier één voorbeeld. Net als in Het meten van de wereld voert Kehlmann in Tijl enkele in hun tijd vermaarde geleerden op: Athanasius Kircher en Adam Olearius. Kircher is op zoek naar een geneesmiddel tegen de pest. Drakenbloed is de oplossing, maar bij gebrek daaraan kun je het proberen met een middel dat op drakenbloed lijkt, zoals slakkenbloed. Helaas is zo’n vervangend middel niet altijd krachtig genoeg.
‘Substitutie kent grenzen,’ legt Kircher Olearius uit. ‘De pestlijder in het experiment is ondanks het aftreksel gestorven, waardoor onomstotelijk is aangetoond dat echt drakenbloed hem genezen zou hebben. Dus hebben we een draak nodig en in Holstein leeft de laatste draak van het noorden.’
Olearius heeft zijn bedenkingen en vraagt: ‘Heeft iemand hem ooit gezien, die draak?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordt Kircher. ‘Een draak die je ziet, zou een draak zijn die de belangrijkste eigenschap van draken mist – namelijk zich onvindbaar maken. Juist om die reden zijn alle verhalen van mensen die zeggen dat ze een draak hebben gezien, uiterst ongeloofwaardig, want een draak die zich laat zien, zou a priori herkenbaar zijn als een draak die geen echte draak is. In deze omgeving heeft blijkbaar nog nooit iemand beweerd dat hij een draak had gezien. Bijgevolg acht ik de kans groot dat er hier een is.’