Uitgeverij Pluim, 2019
Esther Kinsky (Engelskirchen, Duitsland, 1956) is dichter, essayist, romancier en literair vertaler uit het Pools, Russisch en Engels. In Nederland verscheen eerder van haar de dichtbundel Op de koude helling. Voor Hain, nu vertaald onder de titel Kreupelhout, kreeg ze in 2018 de ‘Preis der Leipziger Buchmesse’, een van de grote literaire prijzen in Duitsland. In deze roman maakt een vrouw in haar eentje de reis naar Italië die ze samen met haar man zou hebben gemaakt als hij niet was gestorven. Door het verlies van haar geliefde is ze ook zichzelf kwijt, niet alleen figuurlijk maar ook letterlijk. Haar handen voelen bijvoorbeeld niet meer als de hare. Handelingen die voorheen vanzelf gingen, die deel uitmaakten van ‘het repertoire van haar handen’, zoals ze het zelf noemt, is ze verleerd. Om weer houvast te vinden beschrijft ze zo precies mogelijk wat ze om zich heen ziet. Als een dichter die elk woord op een goudschaaltje weegt, maar dan in poëtisch proza. De ondertitel van de roman luidt Geländeroman. Vertaald: Terreinroman. Het zijn niet alleen landschappen die ze beschrijft, niet alleen vergezichten, olijfgaarden, pittoreske dorpen, maar ook vale veldjes waar katten rondstruinen, morsige landjes waar afval wordt gedumpt, braakliggende grond, in de steek gelaten bouwprojecten, kortom terrein dat nu eens mooi, dan weer lelijk, nu eens smoezelig en schimmig, dan weer helder, nu eens triest, dan weer opwekkend of ontroerend is. En zonder dat dit expliciet wordt benoemd, ontstaat er een parallel met dat andere terrein dat de hoofdpersoon verkent: het terrein van de rouw.
Op reis voor de beste vertaling
Ich wandere an der Friedhofsmauer entlang, bis die Straße sich gabelt. Nach Südosten führt sie durch Olivenhaine, wird zwischen Bambusgestrüpp und Weinfeldern zu einem Feldweg, der einen schütteren Birkenhain streift. Drei, vier Birken, versprengte Boten, Irrgäste zwischen Olivenbäumen, Steineichen und Weinstöcken stehen schief auf einer Art Nase, die sich neben dem Weg erhebt.
Ik wandel langs de muur van het kerkhof, totdat de weg splitst. Naar het zuidoosten loopt hij door olijfgaarden en gaat tussen bamboestruiken en wijngaarden over in een veldweg die langs een ijl berkenbosje scheert. Drie, vier berken, boodschappers die de weg zijn kwijtgeraakt, dwaalgasten tussen de olijfbomen, steeneiken en wijnstokken, staan scheef op een soort uitsteeksel [Nase] naast de weg.
Zo luidt de tweede alinea van het eerste hoofdstuk. Voorlopige versie, want tussen de vierkante haken staat een woord waarvoor ik niet een-twee-drie een oplossing weet. Een Nase is een neus, eventueel een uitbouw, een erker of een uitsteeksel. Berken die op een neus staan? Best gek. Uitsteeksel dan? Ik doe het er voorlopig mee, maar vind het een nietszeggend passe-partoutwoord, waarvan niemand wijzer wordt. Hoe zou die Nase er precies uitzien? Google vindt veel voor je, maar zoiets niet. Zelf een kijkje nemen is het enige wat erop zit. Een van de mooie kanten van het vertalersvak: in de voetsporen van je schrijver op locatie gaan kijken. Niet als groupie, niet uit adoratie voor de schrijver of het boek, maar in de flow van het werk. Je vertaling is af, of bijna, of voor mijn part half, je kunt op vakantie, en als het verhaal waarmee je zo intensief bezig bent of was zich dan afspeelt in een aanlokkelijke omgeving die geografisch en historisch gezien binnen bereik ligt, dient die zich algauw als bestemming aan. Bij voorkeur in de periode tussen deadline en drukproef: je hebt je vertaling ingeleverd, maar als je terugkomt, kun je nog correcties aanbrengen, en je kent het boek in die fase zowat vanbuiten, zodat je de inhoud als het ware uit je hoofd kunt toetsen aan wat je in de werkelijkheid waarneemt.
Euforie.
Deze keer paste het allemaal precies, qua tijd, qua afstand, qua bereidheid van mijn vakantiemaatje. En zo wandelden manlief en ik op een warme septemberdag langs de muur van het kerkhof in Olevano Romano, totdat de weg zich splitste. We kibbelden even over de vraag waar het zuidoosten lag, liepen eerst verkeerd, probeerden het opnieuw en ontdekten toen links boven de weg het groepje berkenbomen. Euforie: we hadden de plek gevonden. Ik haalde de roman (die als een speciale reisgids die hele vakantie in mijn wandelrugzakje zat) tevoorschijn en las een paar stukjes, met mijn rug naar de berken, mijn gezicht naar de flauwe helling en het dal daarachter.
Von dieser Nase aus blickt man hinüber zu der Anhöhe mit dem Haus. Das Dorf liegt jetzt wieder links, der Friedhof rechts. Ein kleiner Wagen bewegt sich durch die Gassen des Dorfes, jemand hängt Wäsche an der Leine unter den Fenstern auf. (…) Unterhalb der Birkenirrgäste arbeitet ein Mann in seinem Weinfeld. Er schneidet Bambus, stutzt die Stengel, verbrennt die fleddrigen Wische, bringt die Stengel auf gleiche Länge. Daraus baut er Gerüste, komplizierte Gebilde aus Stangen um die sich zum Sprießen anschickenden Weinstöcke. Kreuzpunkte mehrerer gegeneinander verschränkter Stangen werden mit einem Stein beschwert.
Vanaf die [Nase] zie je aan de andere kant in de verte de heuvel met het huis [waar de hoofdpersoon logeert, jr]. Het dorp ligt nu weer links, het kerkhof rechts. Door de straatjes in het dorp rijdt een kleine auto, aan de waslijn onder de ramen hangt iemand wasgoed op. (…) Onder de verdwaalde berken werkt een man in zijn wijngaard. Hij snijdt bamboe, snoeit de stengels, verbrandt het flodderige loof en brengt de stengels op gelijke lengte. Daarna maakt hij er stutwerk van, ingewikkelde bouwsels van stokken rond de wijnranken die beginnen uit te lopen. Verschillende tegen elkaar geklemde stokken worden op de kruispunten met een steen verzwaard.
Die man was er nu niet. Het resultaat van zijn werk wel. We namen een foto van de wijnranken met de bamboestokken en de stenen. We proefden een druifje. We fotografeerden het uitzicht: het dorp links, het kerkhof rechts, gemarkeerd door dichte zwarte cipressen achter een wittige muur – ‘de kledij van de dodenakkers in deze streek’, zoals Kinsky elders in de roman schrijft. Het was er heerlijk toeven in de late middagzon, maar mijn vertalersbrein stond ondertussen niet stil: oké, ik ben hier nu, ik zie het allemaal met eigen ogen, dit is het moment om te besluiten hoe zo’n langs de weg gelegen verhoging in het Nederlands heet, hoe ik het woord Nase het beste kan vertalen. Het is geen uitsteeksel, geen plateau, geen terras, het is niet plat maar een beetje bol. Daarom staan die berken ook scheef. Hobbel, bobbel, bochel?
Een paar weken later
Weer thuis. De Italiaanse zon zit nog in mijn botten, mijn hoofd zit nog vol met beelden van Lazio, de streek rond Rome, waar ik op plekken ben geweest die ik nooit bezocht zou hebben als ik de roman Hain niet had vertaald. De vertaling heb ik inmiddels teruggekregen, voorzien van commentaar door mijn favoriete persklaarmaakster, die haar correcties altijd suggesties noemt, maar van wie ik de suggesties vrijwel altijd overneem. Geïnspireerd door wat ik in het kielzog van ‘mijn’ schrijfster allemaal heb gezien, breng ik ook zelf nog enkele veranderingen aan. Een ervan brengt me in gedachten terug naar het kerkhof van Olevano Romano, met zijn witte muur en zijn cipressen, naar de splitsing bij de bamboestruiken, naar de plek met de berkenbomen. Toen we daar aan het eind van die middag weggingen twijfelde ik nog steeds over mijn Nase-vertaling. Tot we op onze wandeling terug zo’n zelfde verhoging zagen, maar dan kaal, zonder bomen. Niemand gelooft het, en ik snap dat ook wel, maar het is waar, we riepen echt allebei tegelijk: bult! Dat is een bult! Ik had mijn oplossing gevonden. Het uitsteeksel kon worden geschrapt.
Drie, vier berken, boodschappers die de weg zijn kwijtgeraakt, dwaalgasten tussen de olijfbomen, steeneiken en wijnstokken, staan scheef op een soort uitsteeksel bult naast de weg.